Overgenomen uit: Origine (ISSN 0929-1032); 1999 nr. 1, blz. 30 e.v.

 


 

Case study house W , Utrecht. Foto: Peter Cox

 

Het werk van Anne-Marie van Sprang is broos, intiem en bovenal klein. De hoofden, handen en huizen reiken ternauwernood boven het zakformaat uit, een tentoonstelling past zonder proleem in een rugzakje. Maar het is ook werk dat veel ruimte nodig heeft om tot zijn recht te komen. Voor Van Sprang zelf zijn de beelden niet klein, maar groot genoeg om binnen een omgeving een verhaal te kunnen vertellen.

 

 

Op atelierbezoek bij

Anne-Marie van Sprang

Tekst: Wouter Prins

Voor zoân verhaal heeft Anne-Marie van Sprang (1960) weinig middelen nodig. In 1998 exposeert zij in Utrecht een minuscuul trapje van gips. Het trapje is in een betonnen vloer geplaatst, in een gat van luttele centimeters vlak bij de deur. Voor het overige blijft de ruimte leeg. Een onopvallende, bijna onzichtbare ingreep. Vooral in de ogen van degene die bij binnenkomst van het vertrek per ongeluk met zijn schoen op het gat gaat staan. Wat is er te zien, waar is het kunstwerk? Na de ondekking van het gat in de vloer, volgt de ontlading. Het gipsen trapje is gelukkig niet vertrapt.

Een grapje, dat trapje. Maar ook een aanzet tot denken en fantaseren. Over de verscheidenheid en rijkdom aan trappen die er bestaan, of over de mogelijkheid om langs deze trap af te dalen naar een denkbeeldige ruimte onder de vloer. En naarmate het kijken en associëren voortschrijdt, verdwijnt ieder besef van omvang van het werk.

Tot het moment dat de aanwezigheid van een andere bezoeker voelbaar wordt. Dan word het passen en meten. Het werk biedt geen plaats aan twee mensen, het verschrompelt tot wat het feitelijk is: een klein trapje in een gat in een betonnen vloer.

Klein, groot en weer klein; het lijkt wel het konijnenhol uit Wonderland. Als Alice het deurtje heeft gevonden dat toegang biedt tot de mooiste bloementuin die zij ooit heeft gezien, bemerkt zij dat zij te groot is voor het gangetje dat naar de tuin leidt. Ze drinkt uit een flesje dat haar kleiner maakt. Maar als zij denkt dat zij voldoende ingekrompen is om door de gang te kunnen, komt zij er tot haar ontzetting achter dat zij de deur dicht heeft gedaan en de sleutel op tafel heeft gelegd. En daar kan zij niet meer bij. Dan eet zij van een koekje en groeit als kool, tot wel drie meter lang. De sleutel is binnen handbereik maar door het gangetje kruipen is geheel ondenkbaar. En zo gaat het avontuur nog even door.

Anne-Marie van Sprang maakt in net als Lewis Carol in haar werk gebruik van het verschil tussen groot en klein. Maar de betekenis van dit onderscheid ligt bij haar op en ander vlak. In Alice in Wonderland worden de complicaties die optreden wanneer groot en klein elkaar ontmoeten op een hilarische wijze naar voren gebracht. Bij Van Sprang leidt de confrontatie tussen groot en klein tot nieuwe inzichten. In het klein wordt zichtbaar wat in het groot, in de werkelijkheid, veelal verborgen blijft.

"Een criticus heeft mijn werk eens in verband gebracht met een poppenhuis. Ik vindt dat een weinig zinvolle vergelijking", zegt van Sprang. "Ik maak geen kleine dingen omdat zij klein moeten zijn. Daarom spreek ik liever van "groot genoeg"";. Ik probeer het werk een juiste maat mee te geven zodat het kan vertellen wat het is. Het verhaal van een trap, een bootje, een huis, een hand, het kan alles zijn. En voor zo'n verhaal, zo heb ik ervaren, is een klein formaat het meest geëigend. Iets dat klein is, is eenvoudig te overzien en kan van alle kanten nauwkeurig bestudeerd worden".

 

 

Voor Van Sprang heeft het geconcentreerd kijken naar haar werk overeenkomsten met het kijken door een lens. Een lens haalt iets dichtbij maar gelijktijdig wordt het zicht ook wat begrenst. Het licht valt op één punt, op wat zich daar bevindt, leeft en groeit. Alleen door zich voortdurend te verplaatsen, kan de kijker zich een indruk vormen van wat wordt voorgesteld. Concentreren, denken verplaatsen en opnieuw concentreren, is het doel dat Van Sprang met haar installaties voor ogen heeft.

Ter gelegenheid van een project in een botanische tuin in 1991 heeft Van Sprang letterlijk gebruik gemaakt van lenzen, die gevat waren in stalen houders of verwerkt in de muren en het dak van een transparant huis van plexiglas. De lenzen fungeerden als hulpstukken om de rijkdom aan kleuren en vormen van de natuur beter te kunnen bewonderen en de ontzagwekkende grootheid ervan optimaal te kunnen ervaren. De installatie stond drie maanden in de tropische kas, tijd genoeg voor de planten om zelfs het huis, dat aanvankelijk als een vreemde eend in de bijt net boven de waterspiegel van een vijver zweefde, geheel te overwoekeren.

Dit proces van zichtbaar naar onzichtbaar is aan vele bezoekers van de kas voorbij gegaan. De installatie was hen in het geheel niet opgevallen. Met dit probleem heeft Van Sprang voortdurend te kampen. Haar werk lijkt geschapen om achteloos aan voorbij te lopen. Het is ook allerminst eenvoudig om er de aandacht op te vestigen. Pijlen en tekstbordjes doen afbreuk. Alleen al omdat zij groter zijn dan het werk zelf!

Groepstentoonstellingen kosten Van Sprang regelmatig hoofdbrekens. Haar werk past veelal niet bij dat van andere deelnemers, zodat zij genoodzaakt wordt uit te wijken naar weinig in het oog springende uithoeken en hoogten, zoals plafonds en balken. Aan de onopvallende presentaties kleven behalve nadelen ook voordelen. Eenmaal gevonden, koester je het werk als iets dat je zelf ontdekt hebt. Het is een persoonlijke individuele ervaring die goed aansluit bij het intieme karakter van het werk.

Behalve intiem zijn de beelden ook fragiel. De armen en het vogelnestje van flinterdunne porseleinen slierten, kunnen maar beter door niemand behalve Van Sprang zelf opgetild worden. De armen, handen, hoofden en benen lijken in meerdere opzichten de kwetsbaarheid van het leven te weerspiegelen. Maar ook de boot, de badkuip, de deur en het boek schijnt geen eeuwig leven beschoren te zijn. Het is alsof deze vormen, in het besef van hun tijdelijkheid, even een glimp toren van de ziel die in hen verborgen zit.

Zo mogelijk nog kwetsbaarder zijn de werken van paraffine. Afgelopen jaar maakte Van Sprang voor de 3de salon van Utrechtse kunstenaars in het plaatselijke gemeentehuis een weiland met vee. Onder het weiland bracht zij verwarmingselementen aan. De paraffine werd langzaam verhit, het weiland veranderde in een moeras, de koeien en schapen begon te smelten, hun lichamen leken te huilen. Vijf jaar eerder ging zij een stap verder. De tentoonstelling in De Fabriek te Eindhoven eindigde met een presentatie waarbij de gehele installatie van 35 beeldjes werd aangestoken. Veel van het werk is speciaal voor een locatie gemaakt en bezit daarbuiten om voor haar geen bestaansrecht.

Hedah, Maastricht.

Foto Peter Cox

 

Achter de verscheidenheid aan werk gaat steeds een zelfde intentie schuil: de hoop dat een geconcentreerd kijken de aanzet kan vormen tot een stilstaan bij zaken waar wij dagelijks mee geconfronteerd worden. Werk van bescheiden formaat nodigt hier eerder toe uit dan een groot kunstwerk waar men met meerderen om heen kan gaan staan. Voor Van Sprang is kijken een individuele bezigheid. Dan is de ervaring intens en kan het denken ongestoord plaatsvinden.

Het is aardig dat van Sprang dit doel ook op overtuigende wijze heeft weten te benaderen in één van de grootste werken die zij ooit heeft laten zien: een schuin, tegen de wand van een trappenhuis geprojecteerde dia van twee handen. Door de uitrekking van de vingers krijgt de rechterhand een verfijning waarvoor wij gewoonlijk slechts zelden oog hebben. Maar het is wel een piepklein gitaartje dat deze kwaliteit aan het licht brengt.